I.
Een trireem bezeilt de Middelandse zee
en banjert over blauw-azuren baren.
Er vliegt een meeuw op hoge winden mee,
een zachter briesje streelt Hypatia’s haren.
Zephyrus schenkt haar z’n gunstige zegen;
hij keurt d’r zoektocht naar de waarheid goed.
Krijsend spreekt een albatros hem tegen
en waarschuwt haar voor nakende tegenspoed.
Hypatia zal de hemelprins negeren,
hoewel ze weet dat zij de goden tart.
In ’t luchtruim mag de albatros regeren,
kennis heerst in haar Helleense hart.
Ze heeft een afspraak met de zwaartekracht
die inzicht schenkt in kosmos en natuur.
Alexandrië’s toren schijnt in de nacht
maar in Hypatia brandt een feller vuur.
II.
Tot twee keer toe zag zij de dwazen komen;
in de bibliotheek van Ptolemaeus
zag ze kwade christenen binnenstromen,
gekomen voor de rollen van papyrus.
Hun wijsheid logenstrafte d’ Ene God,
werd door de horde aan het vuur gegeven.
“Maar ’t ware woord krijgt niemand ooit kapot,
want elke waarheid heeft het eeuwige leven.”
III.
Aldus tracht zij haar angsten te bedwingen.
Helemaal afwezig is de rede
in de ogen van de woestelingen:
paladijnen van de goede zeden.
De meute is vandaag voor haar gekomen.
Met stenen slagen zij haar laatste uur.
Hun vlammende haat is niet meer in te tomen.
Echter feller brandt Hypatia’s vuur.
Hypatia was het licht in duisternis;
haar geest beheerst de sterren en getallen,
Plato’s wijsheid en geschiedenis.
Zij is een lichtend voorbeeld voor ons allen.
IV.
De trireem vaarde voor Egypte’s kust.
Het torenvuur scheen in de vroege nacht.
Hypatia kende daar volmaakte rust
maar in haar brandde ’t vuur op volle kracht.
Jan Frackiewicz
29/04/2015