En daar zit je dan, midden juni aan de Rijn. Achter je ligt Arnhem, naast je zit hij. Elke minuut van samenzijn enkel denken; God, waar heb ik dit aan verdiend? Dat is het leven, de liefde, het af en toe zeggen en af en toe niet.
Omdat het niet hoeft, niet moet. Omdat s ’avonds onder de zon, tussen de bomen, zij hem aankijkt hopend dat hij het weet. Dat haar hart voor hem klopt, hij haar adem stokken doet en zijn blauwe ogen dromen kan. Hij met zijn lange wimpers, zij met te warrig haar. Is het niet hier dat zij teveel praat, hij te veel denkt, dan is het wel daar.