De vogel
Als in een droom, zo levensecht als de werkelijkheid,
met geuren nog zoeter dan die van de roos
en felle kleuren in alle verscheidenheid,
kwam ik, verdwaald en uitgeput, als bij toeval terecht,
in een oord zo schoon dat men denkt, dit bestaat niet echt.
Een sprookjesland, waar nog elfen zouden kunnen wonen,
met een rots, groots en trots, reikend naar de hemel,
als een zetel waar een heerser kan tronen.
En daar, waar grijze wolken en de rots zich vermengen,
hoog boven me, zat een vogel die ik niet kon herkennen.
Een arend, zo dacht ik, al had hij niet die vederdracht.
Hij keek op me neer, brutaal als een keizer,
als het toonbeeld van vrijheid, van macht en van kracht.
Wat zou ik graag, net als hem, kunnen zweven door de lucht,
ver van alle zorgen en leed, dacht ik met een zucht.
“Ik neem je mee”, sprak de vogel, “wij gaan samen op reis”,
“hoog in de hemel zal je vliegen, maar bedenk vooraf goed,
voor alles betaal je een prijs”.
Aan niets of niemand meer gehecht, alleen en verlaten,
zei ik terstond ja tegen dit dier dat kan praten.
Noord-, Zuid-, Oost- en Westwaarts, we vlogen overal naartoe,
over vlaktes, rivieren en steden, over straten gevuld met mensen
en ik keek toe.
Ik lachte van plezier, opgewonden als een klein kind,
riep naar hen, maar mijn stem ging verloren in de wind.
De dagen werden weken, de weken werden maanden,
en langzaamaan kreeg ik heimwee naar mijn thuis, waar de buren
mij ongetwijfeld dood waanden.
En dus zei ik tegen de vogel voor het slapen gaan,
“tussen de wolken is het wel mooi, maar ook eenzaam.”
Het vliegen gaf me dan wel een sensatie van vrijheid,
toch overviel me steeds meer, en tot mijn eigen verbazing,
een gevoel van verlatenheid.
“Maar ik ben je dankbaar om wat je me hebt gegeven,
door jou zie ik terug de schoonheid van het leven”.
“Ik heb je de zon gegeven, de sterren en de maan,
Ik heb je mijn koninkrijk gegeven met de wereld aan je voeten,
en nu wil je gaan?
Ik gaf jou vertrouwen ook al vind ik de mensen laf,
is dat je antwoord op de vriendschap die ik je gaf?”
Ik excuseerde me en liet het onderwerp rusten.
Ik nam me voor om, zodra we dicht genoeg bij mijn dorp zouden komen.
stiekem te vluchten.
Maar het leek of de vogel mijn gedachten kon lezen,
want waar we ook vlogen, ik zag geen levend wezen.
‘k werd meer vogel dan mens, en begon eraan te wennen,
tot we plots, volkomen onverwacht, boven een landschap vlogen
dat ik leek te herkennen.
“Ik breng je terug, maar ik zal op je blijven wachten,
tot de volgende volle maan, nog 7 nachten.”
Ik nam afscheid van de vogel, met weemoed in het hart.
Ik liep door de straten van mijn dorp en werd vreemd bekeken,
hun blikken maakten mij verward.
Ik moest inbreken in mijn huis, en niemand die iets zei,
ze staarden me slechts aan, als waren ze bang van mij.
Dat ik veranderd was, daar had ik niet bij stilgestaan,
tot ik in de spiegel keek en een vreemde man zag staan,
verweerd, met sjofele kleren aan.
Maar wat me het meeste trof was de blik in mijn ogen,
Priemend en scherp, ik was hém geworden, de vogel.
Ik voelde me triest en gevangen tussen mijn muren,
ik kon ook aan niemand vertellen wat mij was overkomen,
dus ontweek ik mijn buren.
En ik wist dat dit de prijs was die ik moest betalen,
slechts vliegen wou ik nog, over bergen en dalen.
Als in een droom, zo levensecht als de werkelijkheid,
met geuren nog zoeter dan die van de roos
en felle kleuren in alle verscheidenheid,
liep ik, blij en uitgelaten, naar de plek met de rots,
en zag ik hem zitten als een heerser, groots en trots.