Hoe zijn borsthaar mijn neus kriebelde,
En ik perfect in het plekje onder zijn oksel paste,
Hoe lekker hij rook,
Toen hij me zomaar ‘snachts verraste.
Hoe zijn lach tegen mijn rug borrelde,
Als we als lepeltjes tegen elkaar aan lagen,
Hoe we er in de slaapkamerspiegel,
Zowel verhit als goed passend uitzagen.
Hoe ik hem soms loom wakker maakte,
Of hem juist steevast in slaap lulde,
Hoe mijn toekomst zich steeds meer,
Met beelden van hem vulde.
Zou hij dan ook aan mij denken,
Zoals ik aan hem, nog elke nacht,
Of heeft hij al een ander,
En heeft hij nooit aan mij gedacht.