Van je zusje
Toen ik nog heel klein was
vond ik jou errug groot
Je was mijn broer, mijn vriend
soms, mijn redder in nood
’s Weekends ‘knietje glijden’
dat deden we nog vóór het ontbijt
In de ochtenduurtjes speelden we
En vermaakten ons altijd
Eens, omringd door kinders uit de buurt
verliet ik mijn fietsje, hals over kop
Jij, voor de duvel niet bang,
haalde mijn rijwiel weer op
Toen jij een jaar of dertien was
kwam er een ommekeer
Puberend zette je je tegen iedereen af
Wij waren geen vriendjes meer
Op je bureau, en waar je maar kon
schreef je de woorden ‘Leve Ik’
en als anderen het niet konden zien
gaf je me wel eens een tik
De daarop volgende jaren
zagen we elkaar nauwelijks of niet
Jij woonde in een andere plaats
Het interesseerde ons geen biet
Na een poos kregen we weer contact
gingen we bij elkaar langs
We sloten een ongeschreven pact
Over moeilijke zaken praten we niet
Inmiddels vele jaren geleden
zeiden wij tegen elkaar:
“We kunnen het vast goed met elkaar vinden
over ongeveer tien jaar.”
Nu woon je in het Zuiden van het land
We zien elkaar niet heel vaak
Toch voelt het alsof de familieband
weer strakker aangetrokken wordt
Voor ons ‘open huis’ reed jij vele kilometers
Om hier slechts even te kunnen zijn
Ik wil je hierbij laten weten
dat vond ik heel erg fijn
Kortom mijn broer, wat ik zeggen wil,
We blijven natuurlijk een apart stel
Maar zoals het nu met ons gaat,
Ja, zo komen we er wel!