Ik sliep en droomde diep
Hoe speels het haar over schouders viel
Haar steelse blik mijn ziel doordrong
Hoe het hart mijn oog tot kijken dwong
Wat een gezicht, wat een pracht
Ik zwichtte, ze had me in de ban
De aanraking van onze handen, o zo zacht
Sloten onder het maanlicht een pact
Ik de simpele boer, door verlangen bevangen
Zwoer haar trouw, geen vrouw zo mooi
Hoe schoonheid haar gedaante tooide
Groeide stoutmoedigheid in mij
Lippenrood, met lust behangen
Een beetje bloot, het vuur in mij groot
Kuste ik haar roomblanke wangen
Het verstand onbemand, naast het pad
Vormden wij een wonderpaar,
Minden elkaar zonder schroom
Maar bij het ontwaken, daar de wraak
De droom hing als verweesde geest
Boven mijn hoofd en stak de draak
Pijn, liefdesvenijn, verzucht ik Valentijn