Afdwalend de voetstappen en hun vale klank
door galmende nauwe steegjes, over rokende putten
droogkeels klinkt een kuch, echo van de holle nacht
waar lamp-geknipper zijn schaduw doet verhullen
een geslepen gezicht, doordrongen van onmacht
Een verraderlijke wind voert zijn afgerafelde mouwen
en een blik klinkende mompel, waait met haar weg
over een grauw leeg plein: het zuchten van afwezig rouwen
het gezelschap van steen sterker met iedere stap wordt gezet
zo bar, zo dof, zo tomeloos; ik: verstotende uit ieders nest
Dit koude hart, dakloos, op een schitter in de ogen smacht
een zo te wensen plek mag leven, waar een warme hart op wacht