Door zijn hersenpan hoorde hij nog lang
weerklinken, als Sireen-gezang,
luid gegalm in zijn oren:
er viel niets meer te horen.
Koepels van zilver, schoten hem voorbij
verdwaald in onbewogen woestenij,
vereeuwigd in een futiel pogen:
smachtend buiten zijn vermogen.
Alle schoonheid die hij achterlaat,
de wereld, die opslag vergaat.
Het mocht hem niet bekoren:
het achtereind van voren.
In de ban van het gulden duivelskind,
het vals fonkelen, dat de ziel verblindt.
Er kwam enkel licht van boven:
een licht dat snel zou doven.