De Rots
Op een hoge, steile rots, slijt een man zijn eenzame bestaan,
hij kan lopen en hij kan springen, maar hij komt er nooit vandaan.
Men vertelt elkaar verhalen: over zijn afkomst en zijn aard,
maar tot zijn laatste adem, blijft het geheim bewaard.
Hij heeft gevochten en gevreeën, liefgehad maar ook gehaat:
vertoonde vele gezichten, maar heeft een onzichtbaar gelaat.
Soms is hij verdrietig, en soms is hij verheugd:
in zijn linkerhand de zonde, in de rechter dan de deugd.
Met het wijken van de mist, werpt hij een blik over de rand,
daar beneden bewegen schimmen: anders, maar verwant.
Bevlogen door een diep verlangen roept hij dan iets naar beneden:
terug komt slechts een echo, reflectie van het verleden.
Wanneer de maan hem kust, kan hij zich wel elders dromen,
dan vliegt hij omlaag om bij de anderen te komen,
alwaar hij danst en lacht, en vervloekt het lot hem toebedeeld:
want danst hij wel met een ander, of met zijn eigen spiegelbeeld?
Zittend op zijn rots, rust de wereld op zijn schouders,
en zwaar als die is, maakt dat hem ouder.
Toch is er altijd het licht van zijn eigen bestaan
en het geloof dat met de tijd, zelfs ’s werelds hoogste bergtop zal vergaan.