Dit woord dat ik je schrijf
is niet van mij, is door de tijd gehavend,
omgebouwd en geboetseerd, is door gebruik
verweerd en met te weinig en te veel betekenis
geladen dan dat jij het nog zou kunnen lezen zoals
ik het heb gehoord. Dit woord is ruis geworden,
als een zacht gesuis van wind achter gesloten ramen,
(wie ging hier ons daarin voorbij?) maar het verstoort
en het eigenste voorbarige gelijk.
Dit woord dat ik je schrijf,
ik weet me geen blijf ermee zoals het zich aan mij
(en nu aan jou) geslepen heeft, zoals het ligt
verwond door mond na mond de speekselslierten
van verdriet, met littekens van tijd en
spijt, de schimmel van verzwegenheid.
Dit woord wil branden in jouw ogen, wil,
vermaald maar niet verteerd, opnieuw ontkiemen,
het zal jou en mij (verrast, want samen
plots) van ongelegen antwoord dienen.
Dit woord dat ik schrijf -
ik val er niet samen mee, schrijf geen 'amen' onder
voorgekauwde tijd of taal geworden zekerheid,
maar trap deuren in, en zet je in de tocht
van alles wat in mij en jou en jaar
komt aangestormd. Dit woord verbuigt zich en
verzint zich in ons spreken (stam en wortel,
neologisch, metatalig), hakkelt zich te kijk
of zingt zich overmoedig uit tot scheppingswoord,
ons enig levend, waar en goddelijk gelijk.