weids
*
hij
weidt
en hij vlijt
zijn kleinen
heerlijk neer.
(naar psalm 23:2)
*
eens
in mijn jonge
jaren zag ik hem
liggen, in zo'n vredig
grazige weide. laag was het
langs de gedegen dijk gelegen
land over lopend in het water haast.
gescheiden tezamen, zoals begenadigde
polderaars vruchtbaar betaamt. vol van mals
gras. maar omgerold. zo zijn zij geschapen. zo
te zien onverhoopt hulpeloos klein de poten
bijna plechtig recht omhoog op zijn rug.
dan stikt ‘ie misschien, wist ik wellicht,
wilde ik, ging ik echt wel stellig
van ooit geloven. bezag,
wat een bof,
hem van boven.
mens van de weg dus,
van de fiets. een stevig stukje
tussen een zeetje van golvend riet
daagde op als aangewezen rechter plek
om me eraan te wagen. daar ben ik de sloot
over gesprongen om hem weer vlug terug als ik
kon op de rol te zetten. daar waar hij maak je niet
druk verduld de rust zelve af scheen te wachten.
kome wat komt losjes volgend wat ik hem deed.
alsof ik er slechts was om hem aangedragen
tot zijn zeg maar verder bestemming
te brengen. zoals hij ook mij
de wijzer daartoe wees,
voldongen stof
tot lof.
hans