Het begon in de lente. Ze liep daar. Diepnaast liep het altijd al mee. Latent of prominenter staarde het onbenoembaar naar ijsbloemen, naar het leven in stille stoelen in huis. Naar verre contreien, het schroeiende zand. Het schreien en de belofte hoog, hoger, hoogst. Het uitgestrekt verlangen, haar vleugels boven zee en het vertrouwen als antwoord. Deel van haar geest was allang vertrokken alhoewel ze degelijk uit de aardkloot was getrokken. Het modderen en de lege handen ter hemel geheven. Spirit als een sprank. Ondanks alles soms tegen wil en dank gebleven. Een leidraad die doorgaat. Zolang als het duurt, zolang als het gaat.
Ze loopt, het is lente en later. Elk moment kent een later al weten we vaak niet hoe dat eruit ziet. Het valt binnen als een flits. Ze was even vergeten hoe klein ze is, of hoe hoe iets wat klein begint, kiem ten goede of ten kwade zo groot kan worden. De aarde draait door en pijn draait mee. Spiralend en op zoek naar iets wat nooit heeft kunnen of mogen zijn. Pijn heeft ook behalve groei een neiging tot liegen en bedriegen, te vertellen dat het altijd zo zal zijn. Het ligt in haar wezen beklonken maar ze weigert te geloven.
Zegen komt van beneden en van boven. Ze zingt een liedje van weleer, stamelt wat woorden naar mensen van wie ze houdt, die er niet meer zijn. Woorden van spijt, van liefde, van tijd. Het hart lijkt te vluchten, pompt genadeloos. Hoe mooi is het hier, de distels, vlinders, de duinroos. Ze ziet en ziet ze niet. Ik heb hulp nodig, ze denkt hardop. Niet naar een mens, ze is alleen. Maar naar alles om haar heen en misschien hopelijk die Ene. Wie die ene ook mag zijn.
Door het gonzen van insecten en aards geklonken gifbeker die blijkbaar altijd leeg moet komt een heldere toon. Ze luistert. Welluidend herkent ze de klank: Hulp is nabij, kind. Het wordt lichter en ze voelt de atmosfeer veranderen, alsof de wind rondjes draait. Haar gelaat ontspant. De twijfel komt als vele paarden aandraven en vervolgvragen ook maar het blijft stil in woord. Nog een paar stappen en dan kan ze de hoek om en het bos inlopen.
In het bos voelt het zacht, stappen over mos. Rulle aarde. Ineens is daar een elfje. Een prachtig blond klein meisje met barnstenen ogen en een roze ballerina jurkje. Ze danst rond de bomen en rond het fietsje van een klein jongetje die terwijl ze aan komt lopen bovenop hem gevallen is. Het elfje trekt tevergeefs aan het fietsje. En kijkt haar nu met ernstige ogen aan. Zal ik helpen vraagt ze. Ja, twinkelt het stemmetje: Hij heeft hulp nodig. Ze trekt het fietsje van het spartelende jongetje af. Op de vraag hoe het gaat is hij enthousiast en wil alleen maar verder crossen op het bospad. Ik ben al groot roept hij. Ze begint te lachen. Dat weet ik zegt ze maar.. En weg is hij weer. Elfje dartelt met hem mee en ze loopt glimlachend verder. Tot een doffe dreun hoorbaar is. Ze kijkt om zich heen, geen ouders te bekennen en snelt terug naar de plek des onheils.
Hij is weer gevallen. Weer ligt hij onder dat prachtige crossfietsje en is bedremmeld. Ze tilt het fietsje op en raapt hem op. Ik wil fietsen zegt hij. Ze heeft behoefte hem te behoeden misschien. Ze tilt hem op en zet hem op het fietsje. Het pad hier is oneffen. Anders dan op straat. Als je nu eens heel goed je voeten op de pedalen zet en langzaamaan begint tot je voelt dat het goed zit? Tot je grip hebt? Hij luistert en plant zijn voetjes en fietst eerst langzaam en dan steeds sneller en het lukt. Het elfje juicht.
En zij innerlijk ook. Van bewondering en verwondering. En een gevoel van ontzag. Waar ze even niet wist wie het kind was. Waar de stem over sprak. Zijn we dat ergens niet allemaal. En van wie kwam de hulp, voor wie was de hulp. Zo vaak zijn zaken niet zoals ze lijken. Zo ondoorgrondelijk kunnen wegen zijn. Verwonderlijk.