Sinds jij verdween…
Ik zoek je onder de lantarens van de stad,
op de kaaien waar de ontrouw welig tiert.
Ik zoek je tussen hoeren van allerlei slag,
bij de pooier die zijn meisjes met pluimen versiert.
Ik zoek je ’s nachts, want overdag moet ik slapen,
sinds jij verdween.
Dronken breng ik mijn tijd door bij de herinneringen
die je achterliet in mijn bed, de geur van liefde,
het elastiekje uit je haar, de uren vol spijt.
Jouw lichaam lijkt maar niet te verdwijnen
uit mijn stomme dromen, uit mijn vragen,
sinds die dag.
Nieuwe vriendinnen komen en gaan
en ook deze nacht ben ik een jager
die zijn prooi met verachting zal liefkozen,
die mijn gebroken hart zal helen
met de hitte van allesverslindende fantasieën
in een veel te klein rood slipje.
Zolang ik ze betaal kan het hen niet schelen
of ze moeten blijven slapen of niet.
Vannacht zijn er geen lelijke vrouwen meer,
en morgenvroeg is nog zo veraf, dus ja,
ik ben voor hen maar één van zovelen die zoekende is,
elk ogenblik opnieuw.
Maar wanneer ik bij dageraad het gezicht bekijkt
dat straks vol verbazing wakker wordt,
schuchter en bang voor het eerste ochtendlicht,
dan denk ik, het was fijn voor één keer,
maar ga nu maar weer weg, dit doet zoveel zeer,
want gelukkig zal ik nooit meer zijn, nooit meer…