Luisterend naar je stem raak ik de ban
van je woordenwiegende gang. Jouw romige lijf,
zo bleek, is het nabeeld van dit klanklichaam.
Spreken is zoveel lichter dan bestaan of zijn.
Je vlijt je naast me neer maar nabijheid is
een hoekje om. Pas in het hart van je hart kunnen
aanrakingen neerstrijken. Kersen spatten tussen
je tanden stuk, jouw mond wordt er witter van.
kom! Jij opent je hand en ik lik het zwart-wit
op, jouw scherpst omlijnde trekken, en
mijn tong wast er zich, dartel als een musje,
in het salmiakzand tot hij zwart ziet.
Achter mij schrijftafel, ik zal nooit weten
wie je bent, omhels ik je met een ander raadsel:
waar blijven de ijsbloemen als het oppervlak
ontbreekt waarop zij zich afzetten?