Zie daar hoe lelijk of een kind,
het lot is haar niet welgezind.
Elkeen die haar gelaat aanziet,
vergaat de eetlust reeds subiet.
Haar kapsel pluizig als een kieken,
grove armen als molenwieken.
Tanden waarmee een paard kan grazen,
varkensogen achter jampotglazen.
Ze beweegt gelijk een mastodont,
elke stoel bezwijkt onder haar kont.
Haar toekomstperspectief is slecht:
geen man is voor haar weggelegd.
Ze is het product van een heidense plebejer,
en een onkuise farizeeƫr.
Voor hen was de kerk onbekend terrein,
hun losbandigheid deed de Here pijn.
Nu rest het koppel niks dan spijt:
God gaf hen een onooglijke meid.