(Voor het Achterhuis aan de Prinsengracht in Amsterdam)
Ik zie een meisje slent’ren naast de gracht,
Er zit iets treurigs in haar ogen
Terwijl ze naar mij lacht.
Ze zit nu op een bankje bij de brug
Een beetje naar voor gebogen
Met haar kleine smalle rug.
Haar oude pen schrijft traag
Een handvol woorden op een blad
Je ziet: ze doet het graag.
De wind wiegt zacht de takken
En ze verschuift nu wat,
Laat traag haar handen zakken
In een flits lees ik haar naam
Voor ze van de bank afwipt
Om weer naar huis te gaan.
Ik kijk haar na en vorm haar naam
Dag Anne, weer in ‘t achterhuis geglipt,
Dan wuift ze boven aan een raam
In het water van de gracht,
Waarin zich de Westertoren spiegelt,
Sluipt weer zacht de nacht.
Rob
01.06.02