wervelende wind, door
de haren, voelde
me oppermachtig, stom
was net een kind, moet bedaren
tegen de lamp, met
mijn neus, op de deur
open en bloot, een hart
een ramp, wat een kneus
pijn en zeer, welke
ik breng, jemig
ik walg, van mezelf
zoveelste keer, 't is eng
niets verkeerd, bedoel
goed, puur gevoel
breken doet het, keer
op keer, niets geleerd
machtig, in al wat
ik fout doe, en ook
onsterfelijk, in mijn
oneindige onkunde
van vriendschap, die
ik zo vernietig, een
sloopkogel, die laatste
trap, het maakt me
oneindig verdrietig.