In het uur dat de dag zich terugtrekt,
wanneer lantaarns hun fluisterend werk beginnen
en ramen dromen opslaan tegen de schemer,
glijdt Brugge zacht de stilte in.
De huizen. wit, verweerd, geknakt van tijd
staan zwijgend als wachters langs de kade.
Hun muren vangen het afnemende blauw,
het zachte vuur van oranje dat over de keien dwarrelt,
de brug in de verte als een gloeiende boog
boven het onbewogen water.
En dan,
als uit een oude legende losgekomen,
een zwaan, wit als ongeschreven blad,
snijdt de spiegel zonder een rimpel.
Zij weet:
hier wordt niets vergeten
en toch alles vergeven.
Ze draagt de avond in haar vleugels,
de adem van eeuwen in haar glijden.
Haar schaduw wiegt zich als een echo
van een herinnering die zich niet laat vangen,
maar zachtjes blijft drijven
tussen steen en stilte.
Samen met de nacht
daalt ook de stilte neer
niet als leegte, maar als belofte.
Een rust als zijde glijdt over dak en water,
sluit de deuren van de dag
en fluistert Brugge in slaap.
Zelfs het kloppen van een hart
lijkt hier iets zachter,
alsof ook het bloed
wil blijven luisteren.
Brugge ademt in
en houdt de adem vast.
Er is geen haast, geen honger,
alleen het kleine wonder van een stad
die zichzelf fluistert in het vallen van het licht.