Er was eens een jongen,
stil, te klein voor zijn verdriet,
die leerde dat liefde
iets is wat komt en dan weer niet.
Ze zagen hem niet staan,
niet echt, niet diep, niet waar.
Zijn handen leeg van warmte,
zijn hart al oud, al klaar.
Hij werd een man,
een masker vol gewoon,
maar diep in hem
kruipt nog steeds dat kind
onzichtbaar, niet verloren,
maar ook nooit echt gevonden.
Nu heeft hij iets moois.
Een stem, een huid, een hart dichtbij,
een mens die blijft,
die zachtjes zegt: “ik zie je, jij bent mij.â€
En toch
elke glimlach draagt een schaduw,
elke dag die samen straalt,
fluistert de angst:
“Wat als jij verdwijnt,
niet door keuze, maar omdat de dood je haalt?â€
Het is geen jaloezie,
geen strijd met een ander mens.
Maar de klok die doortikt
op het ritme van verlies,
de echo van een kind
dat nooit mocht zeggen:
“Blijf… alsjeblieft?â€
Dus houdt hij vast,
soms te strak,
soms te bang,
want wat als alles wat hij nu vasthoudt,
opnieuw verdwijnt, zoals toen,
zoals altijd?
Maar ergens, in het trillen van zijn stem,
in de schaduw onder zijn ogen,
schuilt hoop:
dat liefde nu mag blijven,
zelfs als angst blijft vragen
hoe lang, hoe ver, hoe diep.
En misschien.
is dat al genoeg.