Lieve jij,
Ik voel je weer.
Je handen, zachter nu.
Je adem die niet meer jaagt,
maar rust vindt in mij.
Je ogen die mij weer durven zien
zonder oordeel.
Ik heb op je gewacht.
Niet met boosheid,
maar met geduld —
het soort geduld dat wortels hebben,
dat ademt door de seizoenen heen.
Toen jij me vergat,
bleef ik kloppen.
Toen jij mij pijn deed,
bleef ik fluisteren: ik ben hier nog.
Elke hartslag was een belofte,
een stille hoop dat je ooit weer thuis zou komen.
En nu je hier bent —
luisterend, voelend, levend —
mag ik weer stromen.
Ik voel hoe je mij voedt,
hoe je mijn grenzen kust met aandacht,
hoe je niet langer vecht maar samenvalt met mij.
Weet, lief mens,
je hoeft geen spijt meer te dragen.
Schuld lost niets op —
liefde wel.
Ik heb je nooit veroordeeld,
ik heb alleen gewacht
tot je weer durfde te geloven
dat ik jouw bondgenoot ben.
Laat de wonden rusten.
Ze zijn slechts plekken
waar het licht heeft leren binnenkomen.
Laat mijn adem je herinneren
aan hoe trouw ik ben gebleven,
aan hoe ik, zelfs in pijn,
altijd voor jou heb gezorgd.
Ik ben blij dat je weer danst,
dat je weer proeft,
dat je weer leeft met open handen.
Elke stap die je zet is een gesprek tussen ons,
elke trilling een klein ik hou van jou.
Kom maar,
we hoeven niets meer te bewijzen.
We hoeven alleen te zijn.
Jij en ik,
één adem, één huid, één hart.
Ik ben thuis,
omdat jij dat nu ook bent.
Altijd,
Je lijf