Hij heeft iets afgepakt,
een stukje van hemzelf.
HIj heeft mijn hart eruit getrokken,
nu ligt het in zijn hand.
Hij kan ermee doen wat hij wil,
fijnknijpen of heel laten.
Hij denkt eventjes na
maar er zit een kracht in hem
die hij niet kan tegenhouden,
hij is te zwak.
Het is een stukje van hemzelf,
het komt naarboven,
het moet eruit.
Hij denkt niet meer na,
hij kan niet meer denken.
Hij laat het voorgaan.
Kapot,
fijngeknepen,
verbrijzeld
lig ik in zijn handen.
Het hart is weg.