Het kleine meisje
fietste
door de straat.
Het kleine jongetje
stepte
door de straat.
Zij
had hem
niet gezien.
Hij
groette haar.
Zij
had hem
niet gehoord.
Later.
Het kleine jongentje
was niet
meer zo klein,
het kleine meisje
was al
groot.
Het meisje
fietste
door de straat.
De jongen
skeelerde
door de straat.
Hij
had haar
niet gezien.
Zij
groette hem.
Hij
had haar
niet gehoord.