Hier sta je dan,
in ‘t open veld,
met storm
daar aan de einder,
een verre bliksemflits
en ‘t rollen van de donder.
Alleen te staan,
zo open in het veld,
wachtend op iets dat je velt,
niet nu, maar straks,
wie weet wanneer:
zoals het donker
dat je hart bekruipt,
venijnig als een slang,
kronk’lend al te lang,
sluipend als het gif
dat twijfel zaait
en stil verdriet:
niemand die het ziet.
Maar naast je
staat het riet, dat buigt
in ‘t razen van de wind.
Vluchten kan het niet,
alleen: er zijn
steeds weer,
en na het razen van de wind:
er staan:
kaarsrecht.
Rob