HET ONHEIL
Het gedonder van de hoeven
Van hun vale paarden davert
Door mijn oude boerenwoonstêe.
Keihard knallen grove vloeken:
't Onweer van het volk der boeven.
Door 't gordijn zie ik hun muilen
't Wrede grijnzen van hun kaken
't Grijpen van hun zwarte klauwen
In de manen van hun rijdier
Die zich kronkelen als zeewier
Om het glinsteren van hun ringen.
Nergens kan ik mij verschuilen
Voor de doodsmars die zij zingen.
Nu zal spoedig zijn verklonken
In mijn borst het laffe kloppen
In mijn keel het wurgend gillen.
Om wat gouden hebbedingen
Brullen zij hun roversdeunen
Vanuit wijde, open kelen
Gooien hoog hun gouden schatten
Naar het jagen van de wolken
Die in wilde vreugde werpen
Vuisten vol met ratelhagel
Over knotwilgen die kreunen.
Over vele verse graven
Donderen de paukeslagen
Van de hoeven van hun rossen
Bliksemt wit hun smalend lachen:
't Vretend zuur waarmee zij honen
Onderworpenen en slaven.