Daar stond ik nu,
eventjes buiten.
Mijn beschermde muren,
gesloopt door woorden,
van mensen die ik vertrouwde.
Ze kenden mijn zwakke plek,
die ze als dieven in de nacht,
door een list hadden geroofd.
Om me als een rat in de val,
in de hoek te drijven.
Hun woorden waren
als een mokerhamer,
op een betonnen gelaat,
gebeiteld door hun macht
die ze oneerlijk verworven hadden.
Ze hadden de meeste interesse,
naar de pijn en het verdriet,
dat mijn arme hart kon verdragen.
En lieten me koken
in mijn opgefokte woede.
Als een geslagen hond,
nam ik de vlucht,
naar mijn wereld,
van liefde en geluk,
achtervolgd door hun.
Ze noemden zich,
de liefdevolle mensen,
bereid om een helpende hand te schenken
Maar mijn vertrouwen in hun,
was ik verloren op de weg van de vlucht.
Plots hoorde ik in de verte,
een schril geluid van iets onbekend.
Het klonk zo vreemd in mijn oren,
dat ik het wou bannen.
Maar het bleef me achtervolgen.
Ik opende voorzichtig mijn ogen,
één voor één als een mot
bang van het felle licht.
En kon mijn oren niet geloven,
dat ik veilig in mijn bed lag.
Gelukkig was het maar een nachtmerrie,
die een kort leven beschoren was.
Want sindsdien droom ik
van een rooskleurige toekomst,
met mensen die me lief hebben.