Gebukt, schaterlachend,
leunt een jongen tegen een wal van eeuwen oude stenen,
vanonder zijn zwarte hoed dansen zwarte papillotten dartel naar beneden, terwijl hij een bal gooit,
voor een straathond die het spel in zijn bijzijn wil delen.
Zijn volk is van waar het geloof was geboren,
na veel omzwervingen en vervolgingen in sagen en parabels verteld,
eindelijk levend,
in een thuisland dat hun van oudsher was beloofd en aangeboden.
Het is nu een machtige staat, ruim bedeeld en geroemd,
voor niets vervaard,
terwijl de hond het balletje kwispelend terug brengt,
onstuimig naar achteren rent, weg sprint als een schicht,
maar ja, een hond begrijpt van politiek dan toch ook niets.
Diep in zijn boernoes geborgen,
bevind zich een man aan de overzijde van de steeg,
als onzichtbaar opgaande in de schare die zich daar vergaard,
of passeert.
Hij zou zijn toorn verspreiden op hen die zijn land hadden geketend,
voor hem was de roep tot opstand de heilige toon van zijn geloof,
geen plaats voor gezonde rede,
als martelaar was voor hem de weg uitgetekend.
Zijn volk had hier als eerste een fiere staat,
monotoon prevelend tot de Almachtige die hem zou bijstaan,
terwijl diep in zijn mouwen zijn handen gevouwen
rond de niets onziende detonatie van de wraak.
Een inferno van geluid, steeg op als stoom van een oude geiser ,
hoog boven alles heen, het leek als waar de muren waren verschoven,
inhoudsloos dit alles scheen,
as en steen warrelen als een voile van rouw over het onheil weer neer.
Was alles nu veranderd , opbloeide de vergelding als afgeloste eed.
Aan de andere kant van het puin,
een lichaam van een jongen, bedekt met vlekken diep rode vocht,
starend met zijn geloof versmolten,
naar de onbereikbaar altijd blauwe wolken.
Kwispelend met de bal aan zijn pootjes
staat weeklagend daar geheel alleen het dier,
maar ja, een hond begrijpt van zo een politiek toch ook geen zier.
”…. .Al fatah…?…”