Het is een frisse avond in mei.
De manège ligt er verlaten bij.
Op de piste klinkt zacht
het hoefgetrappel van de merrie
met de roodbruine vacht.
Het draven van de merrie
is een prachtig tafereel.
Alleen 't gegons van de muggen
verstoort het geheel.
De merrie draaft sierlijk
met manen wapperend in de wind.
Als een lenige panter
loopt ze daar gezwind.
De zwartharige jongeman
berijdt haar met zachte hand.
Tussen ruiter en paard
is een onverbrekelijke band.
De merrie draaft ter plaatse;
haar benen komen beurtelings
los van de grond.
Nacht en merrie worden één,
als sloten ze een stil verbond.
Eén tel lang zweeft het voorbeen
hoog opgeheven boven de grond,
om daarna terstond
geruisloos neer te komen.
De merrie leek te huppelen
als een kind op een vakantiedag,
terwijl de natuur
reeds in een diepe rust
verzonken lag.