Mijn schelle roep weerklinkt, verscheurt de nevelbanken
Die sluim'ren boven 't veld, de blommen staan verschrikt
Waar voog'lenzang verstomt, raakt al 't geraas verstrikt
In scheuten van mijn zeer, in 'n wirwar van mijn klanken
En scheuten woek'ren door, gelijk kronkelende ranken
Hoe hoorbaar in het lied, het hart dat droevig tikt
Het droevig hart bezwaard, dat almaar weegt en wikt
Is 't Belial of God, die 'k hiervoor dien te danken
Die 'k hiervoor dien te danken, die mij dit heeft gegeven
Komt hij van ver beneĂȘn, of is hij de hoogste God
Wie is hij die mij bracht, tot dit droefgeestig lot
Die mij verbannen heeft, naar dit ondraaglijk leven
Dicteerde onvoorwaar, het Dertiende Gebod
't Staat in mijn hart, mijn ziel, en op mijn lijf geschreven