nu je met stille trom op kousevoeten
de nauwelijks verlichte straat uitreed
was er iets benauwends dat me naar de keel greep,
hoe je sprakeloos mijn vrees begreep,
zoemende motor met gedempte gas,
een witte rookpluim die sissend
in de motregen 't knusse nest achterlaat,
rode stoplichten die heel even opblinken,
volwassen vriendschap maakt plaats
voor 't eigen bloed dat trekt,
of is 't een sluimerende angst,
die me verkrampt op de sofa,
dat er van alles kan voorvallen,
twee of drie stampende mannen
in de kleddderende regen,
aan de voordeur die komen melden in kepie,
mijnheer, d'er is iets gebeurd ...
een iel fijn koordeke
dat rekt en trekt en straks springt,
och je kan niet eeuwig blijven stilstaan
en vasthouden aan die gouden jeugdjaren,
kinderen worden opeens groot,
't is misschien dat wat wringt,
'k heb het niet eens gemerkt,
hoe het schriele jongetje ontpopte tot een man,
ga jongen, zo is het leven,
'k wil niet dat je ziet hoe 'k met je ben begaan,
neem afscheid, ga ervoor en zoek je eigen geluk,
'k heb het ooit ook zo gedaan.