Het eiland in de verte
is slechts een stipje in mijn gezichtsveld.
Een woeste zee komt op.
Met m'n voeten in het water.
De koude zee doet me ontwaken uit m'n droom.
Het stipje wordt steeds kleiner.
Samenpakkende wolken.
De wind blaast in je gezicht en vernietigd elke
poging om adem te nemen.
Naar ademd happend,
snakkend naar adem,
val je op de grond.
De opkomende zee slorpt je op.
Je wordt meegesleurd door de opkomende zee.
Je spartelt eerst wat tegen.
Door de regen raak je helemaal uitgeput.
Je geeft de hoop op.
Je laat je armen rusten op het water.
Zwart.
Je opent je ogen zachtjes.
Je hoort een klein meisje haar vader roepen.
Stilletjes in je denk je, was ik maar dat kleine meisje.
Je hoort het meisje nog roepen.
Stilletjes verdwijnt dat geluid.
Je opent je ogen weer.
Het kleine meisje zit naast je.
Ze glimlacht naar je.
Met veel moeite ga je rechtzitten.
In haar hand heeft het meisje
een grote, mooie, bloeiende zonnebloem.
Je glimlacht terug naar het meisje.
Zonder een reden geeft ze je die zonnebloem.