Stil en droef staar ik al door het raam
Hoe ze onverschillig voorbijgaan
Traag strompelend op weg naar het werk
Al door hun ochtendransel gesterkt
Ik ken ze als bij naam en voornaam
Maar wie denkt daar hedendaags nog aan
Zij het nu als werkman of als klerk
Ze zwijgen zich dood als kort gevlerkt
Ze lopen met gebogen lichaam
Met geen glimlach meer, eerder een traan
Als droegen ze op hun schouder een zerk
Die hen het leven heeft gebrandmerkt
Toch forceer ik een lach, maar moeizaam
Het lijkt meer als had ik iets misdaan
En dit doet mij denken aan mijn kerk
Die wordt ook niet eens meer opgemerkt