KONING
Helder 's Konings ogen blinken
Onder zijn dofgouden kroon.
Hoewel zij uit verten donkeren
Zie ik dat ze lachend flonkeren
Als ik naar hem toe kom hinken
- En ze lachen zonder hoon.
'k Wilde om een lach te wekken
In zijn diep verzonken oog
Buitelen en kopjerollen,
Hem vermaken met de grollen
Die - zo meende ik - van gekken
Gaarne ziet een vorst zo hoog.
'k Zag hoe uit de duisternis
Van zijn troon hij naar me lachte
En dat bracht me van de wijs.
Hurkend in dat schoon paleis
Voelde ik, daar hij hoog me achtte,
Voor het eerst een oud gemis.
Toen, als stond ik voor een rechter,
Rees ik op - geen nar, maar heer -
Bood mijn trouwe dienst hem aan,
Hoorde 't antwoord: ' 'k Neem het aan.
Zonder moeite koos ik slechter.
Zet u, raadsheer, naast mij neer.'