Hoe één klein duwtje een man kan kwaad maken.
1955, vader was 53 jaar toen hij zijn eerste auto kocht. Pa was net iets te oud om nog degelijk te leren rijden. Na 25 lessen gaf de instructeur het op en hij zei tegen pa dat hij nu wel alleen kon rijden. Maar vader vertrok nog steeds met schokken en stoten.
Ik als 11jarig knaapje vond dat het Ford Prefectje dat mijn ouders tweedehands gekocht hadden een echte gangster bak, zoals je die in de films zag glimmend zwart en met veel chroom.
Nu pa van zijn laatste les terug kwam en zijn leraar hem als een volwaardige chauffeur had verklaard, wilde ik wel eens een toertje meerijden.
“Pa, gaan wij eens met de auto rijden?”
“Neen, manneke nu niet, ik heb net gereden.’
“Toe pa, alleen maar blokje rond.”
“Neen, Roger ik ben te moe nu.”
“ Eventjes maar pake, komaan.”
“Neen jongen, en stopt nu met zagen.”
“vooruit Jef, doe nu een toertje met de kleine, hij heeft nog niet in de auto gezeten,” nam ma het voor mij op.
“Toe pa?”
“Allee, kom, vijf minuutjes dan.”
In die jaren waren er bij ons in ‘de blokken’ nog niet te veel mensen die een auto bezaten, dus hadden wij heel wat bekijks toen wij in ons wagentje stapten.
Bij ons vertrek werd ik flink door elkaar geschud. Wij waren de straat reeds half afgereden toen wij nog steeds vooruit schokten. Er werd wat afgelachen door onze nieuwsgierige buren.
Zeker de jaloerse hadden leedvermaak in het gestuntel van pa.
Na een paar minuten stapte ik flink door elkaar geshaket uit het fordje.
Sommige buren klapten in de handen. Ik kon mijn kontje niet stil houden van de streken.
Boven gekomen keek vader trots uit het raam naar zijn karretje.
Recht tegenover ons appartement stond een gaslantaarn.
“Ik ga de auto onder de lantaarn zetten dan zien ze hem, als het straks donker is, beter staan.” vond pa.
Ma en ik keken toe hoe handig pa ons Prefectje naar de overkant loodste, maar dan gebeurde het onwaarschijnlijke, in achteruit zagen wij het autootje versnellen en … met een klap botste pa tegen de lantaarnpaal. Vader was in plaats van op de rem, op het gaspedaal beginnen duwen. Dat was de vroege dood van ons glimmende Prefectje.
Toen vader buiten zichzelf van woede weer boven kwam, kreeg ik een flinke draai om mijn oren.
“Het is jou schuld snotneus, jij moest zo nodig een toertje doen.”
Vader heeft nooit goed kunnen rijden. Ieder jaar had hij op zijn minst twee serieuze ongevallen. Kleine deukjes haast wekelijks.
Hij reed nooit sneller dan 70 kilometer per uur, een ritje van Antwerpen naar Oostende duurde ongeveer drie uur. Vader reed tevens niet graag. Het was telkens moeder die erop stond, dat wij bij mooi weer, op zondag een uitstap maakten met de auto.
Pa zorgde er altijd voor dat hij voor het donker weer thuis was. Als wij dan terug aankwamen zonder een klein ongevalletje, schrammetje of deukje, zei hij telkens trots.
“Moeder uw Jefke is nogal een chauffeureke hé.”
Ma knikte dan instemmend en achter zijn rug knipoogde zij naar mij.
In 1958 bezaten wij een DKW, neen, geen ziekenhuisverzekering dat is DKV, maar een struise Duitse wagen. Het was zowat de voorganger van de huidige BMW.
Het was een robuuste auto die tegen een stootje kon, net eentje dat pa nodig had.
“Jef laat ons eens naar Expo rijden.” zei ma.
“Ben je gek, het is daar veel te druk en dan nog naar Brussel, neen meisje, daar denk ik niet aan.” zei pa zeer formeel.
Welke argumenten mams gebruikte weet ik niet en wil ik ook niet weten, Maar na drie weken gezeur, speelde zij het klaar, dat wij die zondag morgen vertrokken naar de Expo.
Het viel best mee, door het vroege uur was het vrij rustig op de baan en zonder problemen kwamen wij op de terreinen van de expo aan.
Nog een paar honderd meter en wij zouden zonder schade op de parking staan.
België zou België niet zijn mocht er niets met de wegmarkering verkeerd zijn gegaan. Wij volgden een Maurits Minor, een klein Engels wagentje, langs een smal asfalt pad. Plots versmalde de weg en bood er zich een steile helling aan. De bestuurder voor ons hield halt vlak voor het einde van de helling en deed teken naar pa om achteruit te rijden.
“Och, Gottekes toch, die jongen geraakt met zijn klein bakske niet op die helling, hij vraagt om te duwen.” zei pa smalend.
“Geen paniek vriend, ik zal eens gauw helpen.”
Voorzichtig reed vader tegen de bumper van zijn voorganger en begon die vooruit te duwen.
De man begon te wuiven als een bezetene.
“ Kalm kerel, wat geduld, ik help u er wel op.’
De sukkelaar voor ons werd paars en groen, duwde op zijn rem en zwaaide wild met zijn armen. Doch dat merkte pa niet eens, onze redder in nood was te druk bezig met zijn helpende manoeuvres.
Onze zware auto schoof het wagentje netjes naar de top, remmen of geen remmen. Een laatste flinke stoot, het karretje dook naar voren over de helling en kwam in een diepe sloot terecht die vlak achter het heuveltje lag.
Toen wij uitstapten, zagen wij de vloekende bestuurder, ziedend van woede tot aan zijn knieën in het water staan.
Ma en ik keken met open mond naar de man, onnozel als twee kalveren die net van de kar waren gevallen.
Pa werd nog kwaad ook. Hij vond dat die vent toch wel eens iets had mogen zeggen. Had hij niet gevraagd om te duwen was er niets gebeurd.
Nadat ma zich duizend maal geëxcuseerd had bij de hulpeloze heer en pa hem terug uit het slijk had getrokken, werd alles bijgelegd. Wat later dronken wij samen met de brave man een flinke pint bier in “Vrolijk België.”
Rovago