Een plek die wij nooit geduid hebben,
krullend om onze lippen was het spelen,
een levenslengte of een klimrek verwijdert.
Nog nooit is het gras zo een afgrond geweest.
En jij...
En jij...
Nog steeds.
Ben jij door mij?
je bent, volledig, door mij.
Elke stap de windroos in,
is een vleugje van elke kamer
waar ik al ben geweest.
En toch zingen we dampende riolen.
We watertanden in stilte over de telefoon
en elk schilfertje van je lichaam,
is al lang een gewoonte.
Slechts te doorboren door
een rigoreuze hersenprop.
Alweer...
En hoe?
Je mag mijn witte jas van vroeger hebben,
als je wilt.
Als een onvolwassen spiegelbeeld,
mag je hem dragen.
Zo de onbetwiste gangen van het lijkenhuis,
in en...
En...
Uit.