Uitgerekt was dat vergaan nog niet.
De decadentie waarmee het mij allang had verlaten
raakte, amper onzichtbaar de klare taal
die niemand sprak en jij stond daar
lachend bij de achtermuur.
Volblij was het ene ideaal
wat mij op een zeil, hoger dan ogen, gehesen
werd aangeboden, vroeger dan die ene,
de embryonale gedachten waaruit
in volslanke glorie mijn ongenoegen is verrezen.
Het weerkaatsen,
de spanning van opalendrager
was goed gerijpt, liep in onbestemde stralen
over de touwen die de grijze massa afsluitte
voor wat, een drama, een te groot ego
toen ik ben verlaten.
Ik spleet een waanzin op je knieen
heb het bot zijn asem ontzegd.
En jij riep dwalingsliefde,
plaatste de woede naast het homo zijn
over sprookjesverhalen in een vreemde taal
spetterend in het regenwater,
Ik ben geleden
ooit mineralen