Langs vlag en wende botste jij zachtjes
naar beneden en vouwde ik in het geheim
mijn vleugels, verschrompeld tot handen
die in het wilde wapperen hun vroomheid
hebben verloren en nog in nagedachtenis
aan jouw kunst als krachtloze deken hun
losse huid tussen wijds gespreide benen
vlijde. En de souplesse ruilden voor de
levervlekken op de laatste keren dat ik
je zag. Ik wilde je betraande polsen in
de nepwijn dopen, tesamen hadden we het
toch oh zo fijn.