Eenzaam maar opmerkelijk
Zit voor mij met plaatsbewijs,
Een oude man.
Onbespeurd kijk ik
Over zijn rechterschouder mee
Hoe het laatste verhaal van de wereld
door hem gelezen wordt met een loep,
Eeuwig kalm en gedwee.
En keer op keer flitst het leven
aan hem voorbij
Zonder op te kijken.
Toch ramen zijn er o zo veel.
Soms beefde zijn hand heel even.
Maar dan zat hij weer stokstijf stil:
In zijn zoektocht tussen zwart en wit
Verborgen en geborgen.
“Wij kennen nog geen van dit soort zorgen,”
Dacht ik voor de anderen.
“Wij denken slechts aan morgen.”
Baldadig maar beleefd
Deed ik toen een zet.
Weldra zat ik gehurkt zij aan zij,
Genegeerd met zekerheid.
Of was dat laatste toch maar schijn.
Plots zag ik een opening
Zijn witte hand kwam in het oog.
Ik behoorde niet meer tot de groep:
Zijn wereld was de mijne
En ik bekeek haar door een loep.