Hij tikte zijn sigaret af aan de rand van de tafel en vloekte op vloerkleed dat alweer vlekken leek te gaan vertonen van slijtage. Het verdomde ding was pas veertig jaar oud. Een zucht en de gordijnen open, later wordt alles beter en gelukkig worden we toch niet meer. Bij het opstaan schoot de herdershond naar de deur toe, liet zich vallen op het achterwerk en liet zowel staart als oren welig kwispelen, ten teken dat ook zij wel wat frisse lucht gebruiken kon. Kreunend struinde hij langs zijn huis op, ritste zijn gulp los en liet zijn blaas leeglopen. Een knoop had de broek allang niet meer, dat was zoveel gedonder elke keer en wie stoort zich eraan behalve de cassiere?
Het sociale was er met de jaren van alleen leven wel afgegleden. Wanneer het leven haar glans en elegantie mocht verliezen, dan mocht hij toch ook wel een beetje inleveren? Hij rochelde, haalde eens flink adem en spoog toch minstens een meter of twee. Zijn longen waren de sterksten niet meer. De rimpels en vetkwabben wisselden elkaar gelaten af, de strijd was nog altijd gaande maar niemand hield de stand nog bij. Eigenlijk was het al wel gedaan hier. Met gekromde rug liep hij terug naar de deur, liet de hond en zichzelf binnen waarna hij de slaapkamer inliep. Duizend foto's, tientallen kaarsen, en in een urn zijn hart.