Aan de rand van mijn gedachten. Deel 2.
Ik wilde, gilde, schreeuwde tot het sneeuwde dat ik aan jouw zijde wilde zijn, wilde blijven tot onze lijven plakken bleven; omdat we al eeuwen brieven schreven en liefde leven maar de kou zou mijn stem verstommen. Jij noemde mij, ik roemde jou en boem de knal die deuren doelloos deurloos liet. Ik hoor door de voorkamer het gehamer van de kater; de morgen zonder zorgen aan 't kind verteld, op de mouw gespeld, nog doorgebeld naar de moeder-maar-net-met-mazzel-geworden verdom ik mijzelf wel.
Aan het graf: We kenden hem. Nemesis zeggen de navellozen, schrijver schrijven de schrijvers, de dichters dachten over dromen en twee huilers op bestelling, de veiling leverde geen gouden gulden op en hier tikt op de kop van het avondrood de dood aan. Goedemorgen zonder - weet u, laat maar, dit speel ik wel klaar en beter dan dit zal het niet worden.