Metaal laat me niet los. Spiraalveren van een ziekenhuisbed
liggen daar als ingewanden van een dier, afkomstig uit een
andere wereld. Hoefijzers zonder paard, ketens zonder gevan-
gene bloeien in dit niemandsland van schroot & oud ijzer.
Van de ruïne houd ik eerder dan van het huis. In mijn somber
blazoen draag ik tandwielrozen. Als een walvisbuik lokt metaal
mij; voorspeller van roest tussen teloorgane krachten.
Als de sneeuwjacht door de stad trekt met haar lange bruids-
japon en de nacht al het metaal verzilvert, bloeit in de kelder een
tuin van roest. Het is één stilleven van afwezigheden, bestorven
en nog niet begraven.
De kapotte leeslamp. Het skelet van een paraplu. de gedeukte
en verroeste trompet. een zwijgende zetmachine. de soldaten-
helm die als enige uit de oorlog teruggekomen is. Antennen die
op terassen ooit aluminium bloemen waren en een dove klok
die om stilte roept.
Afvalstof heeft een requiem aan voor haar schimmige eigenaars.