Tussen het riet, liep ik
over het harde ijs van mijn jeugdland
op schuine voeten, in mezelf verzonken
geen moeder te bekennen, ik was tenslotte al acht
IJsvrij, had meester Enders gezegd
de school viel toch niet warm te stoken
‘hoi, hoi’ riepen de jongens in koor
veel tijd om buiten te spelen nu
Ik zocht de vennetjes dichtbij huis
de kleine en de grote Wielen
ik pakte de stugge stengels
die uit het zwarte water groeiden
Ik was het jongetje alleen
liep met de muziek mee, zocht de stilte op
zag nooit enig gevaar.
‘je mag weer naar school’, zei mama.