in het holst van de nacht
drijft een bootje stuurloos
stroomafwaarts
naar het onzekere onbekende
als maanstralen priemen
door een gat tussen de wolken
verbleekt de nacht
tot onwezelijkheid
want maneschijn is schijn
weerspiegeling die terugkaatst op het zwarte water
op de linkeroever blaffen honden
op de rechter huilen wolven in het woud
wild en tam
in koor
de grens tussen wat echt is wat niet
vervaagt
ambivalentie heerst
niets is meer wat het lijkt
wat lurkt onder het water?
wat wacht in de diepte?
kan je de rivier vertrouwen,
die zich in de verre verte
stormenderhand
een weg baant
tussen torenhoge wanden
van een diepe kloof?
ik verschans me in mezelf
versteen in afwezigheid
en sluit de ogen voor de angst
die in me opwelt
er blijft slechts wachten
op de dag
en klaarte
ik laat me drijven op het lot