(Cardio-antroposofie - experimenteel letteren)
Met toeval viel ik onderaan de diepe put
dit mij stilletjes vergaf te berusten
deze verharde muur, maar de galm als zucht
om uit dit geschemerd donker te ontvluchten
De herkomst mij omgebogen iets liet fluiten
verandering in gepiep, geluids-golven weerkaatste
vernauwend tot geluiden de put zich liet doorkruipen
omvormend alleen al, piepend in dans en het hart plots kraakte
Met voorrede snoeide ik de stenen tot vederleven
het ontrasteren van toch door niets ontladen vond
grillig, plots smachtende, daar tonen zich deden beven
om de stenen te blazen tot het schuim als briesje optillen kon
De alledaagse fluit die ik plots temde, omslag het hart tot zich vormende
de fluitende spier blies uit rust schemer tot in den volle wolken
van geween stromend, adem tot nachtsterren afturende een vonk toonde
om het hart tot fluit, diepere tonen, stijgend het schuimsteen, het enkel pogen?
Met als offerplaats zo pleisters tot de sterren zo graag wou aanbieden, vieren
het stralende laten, zo de hartfluit zelf kraakhelder, bij maneschijn onderschat
van knipogend de ster en vleugels van stenen, de vreugde tot aardigheden sieren
om de harmonie die uitrustend op een ster zich tot dageraad en hemel
Met verfijnde passie mijn hartkamers bespeel, de kleppen zo de golven laten ontroeren
dit was donker te alleen en verdriet als hoogste toon, enkel fluitende uit een-ver-verwonder
van put de klanktonen levendig, de open akkoorden versmolten, doorstralend vervoeren
om van stuurloos, ieder zijn ster ons de hand te samenbrengen, of alleen, blazend zonder
Met verlangen bij elk vermogen als fluit, noot, ruisloos bij hoog, op en over wolken kijken kon
dit mijn tonen componeren, vanuit de laagste druk zich licht floot en ritme zich, schone stilte
mijn offerplaats in put zo verrijkte elke ster, stillig licht onze kracht verwonderbaard, oh zon!
mijn kleppen te stemmen, liederen ter hemel uitstraal, licht bij put, stijgend mijn ziel optilde
Zelf ik als steen der put ver wonderen kon, en tot de engelen op blauwe wolken hun wieken
van de vrij-draaiende molens, als zo blik de stem in wit van niet-denkende stof als op satijn van linnen de hulzen liet inzitten, enkel in de molens achterstevoren, maar binnenstebuiten terugdraaiend tot besloten ster de vlucht herzet, fluitend nog, stemmende, gevuurde passie
Die wie steen tot schuim blazen kon, zo blij kan zijn daar naar de poort der hemelvlucht, een liefdesbries als een engelenspel te vervoeren naar hun, te beproeven poorten en op een wolk snelletjes mij hart speel, trilletjes een noot als laatste toon, van een verzachtend eindakkoord en een snik als allerlaatste klank, de gestopte noot tot de eindbestemming van het ware orkest.
Het punt overgegaan en terug naar begin, daar tussenin. Openen en dichtvallend het hart.
Ik, is het nu overal. Verwonderend als put van steen, letters de muziekhemel een laatste stap wordt gezet. Eronderdoor blazen. wonderen, ademend en vliegen naar het witzuiverste eindpunt
Hemel van alle golven, Eindtoneel van ieder masker. ruim van alle stenen, fluit van ieder leven