Ik ben bang dat ik een huis ben
door vele bewoond en die nooit klaar zullen zijn
met rondstommelen 's nachts en met vegen
en dat stof in plaats van bloed mijn aderen vult
en herfst mijn blik, daar waar de weg draait.
Ja ik ben bang dat het baanwachtershuisje
in een koude mist vol regen
terwijl de trein mijn enige werkelijke liefde is
en dat de glimlach van mijn kinderen op bezoek kwam
als lichtkegels die de muren vegen, terwijl zij
in kleine, witte, sportwagens zitten
die uit de bocht scheuren. Ja ik ben bang
vooral voor de bocht, voor de bezem en voor het licht
dat mij uit de hoeken veegt, uit mijn jassen
En voor het geluid van de dozen als zij vertrekken.
Ik ben bang dat ik een huis ben en bang
voor het huis en de anderen te ontmoeten
wanneer ze vegen of het huis repareren
En ik ben bang dat alleen het stof kan getuigen
dat ik mij ben, het vermolmde baanwachtershuisje
en de herfst, de rails, de trein en de bocht van de weg.