Speels en onbewogen,
Was het kind in zijn verlangen.
Licht bewegend danste het in de wind.
En bloosde het rood zijn bolle wangen,
Mijn fotogenieke kind.
Als een rietstengel zag je hem neerbuigen,
Zijn lof verdienen, als het zonder enige plicht,
Ten ogenschouw van ieder ander,
Zich weer energiek had opgericht.
Toch wat ging er achter deze jonge onschuld schuil?
Waren het de mondhoeken die krampachtig trilden,
Was het de glimlach die zich voordeed als gehuil?
Ik vrees het antwoord al weer lang te zijn vergeten.
Aan wie ik was toen, het spelend kind,
Maak ik nu mijn handen niet meer vuil.