Ik.
Ik heb een wond.
Geen slaap.
Ik probeer wel maar geen slaap.
Verdwijn in een leegte.
Ik kijk dieper.
Dieper.
Er is nog een lange weg af te dalen.
Ik weet niet of ik dit laat gebeuren. Laat betreuren. Laat zien.
Ik wil dat niet zien.
Niemand zien. Ik wil weg maar tegelijk hier zijn.
Ik vaar een onbemand schip.
Een overdosis die mij voorgeschreven is.
Een regel te streng, die zichzelf nodig acht.
Ik wil naar huis. Niet thuis huis. Maar echt naar huis.
Ik nader een station dat mij mooi lijkt ook al weet ik dat ik hier niet zal uitstappen.
Ik zal doorrijden. In de jaren. Jaren lang. Mooie jaren. De laatste passagier zijn. Zwartrijder.
Ik zal rijden langs kliffen, turend over zee,
Virtuoze bossen en meren, bergen die niet kunnen spreken omdat hun zwijgen waardevoller is.
Nachten die langer duren dan dagen, langer duren dan weken, langer duren dan relaties,
Leven als generaties en gebouwd en gesloopt worden als kastelen.
Ik knijp wat koffie in mijn lichaam om het te laten weten dat het leven heerlijk is.
Onverbeterlijk is. Vergeten is om te sterven.
Energie die moe is, vanuit een bed waar je niet kan dromen, leunen de feiten tegen de bewolkte dagen.
Achter de dekens de zon die schijnt maar niet kan doordringen. Alleen zijn warmte en licht haperend naar meer gewicht en lente. Hevelend zoeken naar iemand zoals die ik heb gekend. Iemand die ik heb verwend. Iemand die ik heb getemd maar nog steeds wilder is. Wilder. Wilder. Wilder. Jij. Wilder. Lief. Dit niet. Dit eindigen van ons tweeën niet.