Het is tijd: daar zijn ze al,
mannen, vrouwen, soldaten.
Tussen hun angsten van de dag en hun weersgesteldheden
vermoeden zij mijn voetafdrukken.
Hele kuddes hebben mij zien rennen tot bij mijn schuilplaats,
hele kuddes hebben mijn minuscule huttekeningen beduimeld.
Langs de woeste lijnen
rukken zij behendig hun vermoeidheid weg.
zo nu en dan begaven zij zich naar hun basis
en posten, dromden samen in grote groepen:
'Er is al zoveel tijd verstreken,
straks is niemand meer te achterhalen - maar zover is het nog niet.
Iedereen aanwezig mag op het groepsportret.'
Nu pas zie ik hoeveel soldaten er zijn,
hoeveel uiterlijkheden,
zoveel wegwijzers naar andere mensen, in gevoelens verwikkeld,
door een stad zwervend, hardop schreeuwend.
Speelden zij 's ochtends bij het ontwaken
als jonge mannen en meisjes?
Het land is groot, men dringt dieper en dieper - hier
zijn zij nog nooit geweest.
De geur van kruid bedwelmend. Ik blijf onvindbaar.
'Dat was vroeger wel anders.'
Draaien zij zich haastig om en marcheren, stampend over straten,
terug het land uit, ver weg van deze onduidelijke roes,
langs kapotgeslagen landerijen, rottende paarden,
richting een thuisfront,
hun armen uitstrekkend naar iemand.