Ik schrik gillend wakker met de nacht
in mijn gezicht. Een kater brandt
ijzig in mijn hoofd. Een fel bos van
doffe kleren nodigen me uit om mezelf
te zadelen.
Op de ontbijttafel liggen verscheurde
flarden van de vorige avond. Nagenietend
braak ik langzaam de gestolen stukken
uit. De onbestaande gasten praten na in
hun graf van gisteren.
Ik let niet op hun afwezigheid. Een
scheurende krant herinnert me aan
de dingen die ik voorgoed vergeten
ben. De gouden kroonluchter ontluikt
en bloeit open in mijn hoofdwonde.
Pijnloos staat de dood nu in mijn haar
gegrift. Maar na enige minuten
wederzijds de tijd te hebben vermoord,
vergeef ik mezelf onverbiddelijk
in de auto te stappen.
Niet stoppen in het gras, maar doorvliegen
met de rode zwanen. Ze vervagen in de
kantlijn van een wolk, waarin God me bij
de verdwaalde verkeersdoden van de dag
met zilveren hand afstempelt.