Een engeltje, een kleintje, 't was slechts vijf jaar,
zag op een dag Aarde en wou er naar
vliegen om samen met kindjes te spelen,
het zat zich in de hemel toch zo te vervelen.
De engel nam een aanloop en stootte af,
maar meteen viel hij (BADAF!).
Hij struikelde over een natte wolk.
Er passeerde namelijk net een grolk.
(Een grolk, dat is, belangrijk voor 't verhaal,
een heel klein mannetje met een eigen taal.
Als hij zingt, verstaat niemand wat
en worden de wolken helemaal nat.
De poetsengel moet die wolk dan vegen.
Zo ontstaat de regen.)
Onze engel viel dus naar benee
en landde in de zee.
(Ik weet, er moet beneden staan,
maar dat zal nu niet echt gaan
want anders klopt het rijmen niet.
Dan zit ik hier maar voor pot sniet.
(Dat moet natuurlijk zijn: piet snot,
maar 't rijm is er nu. Ik ben niet zot!))
Door de val waren zijn vleugels gescheurd.
Je weet, zoiets is snel gebeurd.
Zwemmen kon de engel niet,
maar daar lag redding in 't verschiet.
De engel werd gered uit 't water
door een grote blauwe kater.
(Dit gedicht klopt voor geen klei.
Er kan dus nog wat onzin bij.)
De engel vond 't hier niet zo fijn.
Maar toen dronk hij een glaasje wijn.
Daar werd hij dan weer vrolijk van
en dronk het restje uit de kan.
(De wijn zat in een kan, niet in een fles.
Vijf maal tien is toch ook zes?)
Hij dronk ook Red Bull en kreeg, zowaar,
zijn vleugels terug, een heel nieuw paar!
Daarmee vloog hij naar de hemel, heel vlug
en hij keert nooit meer naar Aarde terug.